Je krijgt in de oefening een stapel kaartjes. Op de kaartjes staat telkens een vraag of statement waar je op kunt reageren met het werkwoord tussen haakjes. Bepaal of je het/dat of hem kunt gebruiken of dat je er nodig hebt.
Voorbeeld
A: Wanneer is dat onderwerp ter sprake gekomen? (weten)
B: Ik weet het niet/Dat weet ik niet. Geef jij per maand veel geld uit aan kleding? (besteden aan)
A: Ik besteed er per maand weinig geld aan, want ik winkel alleen bij de kringloop.