Als huiswerk moesten jullie oefeningen 2.40 en 2.41 doen. Die zijn lastig! In deze oefening maak je eerst de zin af. Dat betekent: vul de juiste prepositie in of de juiste vorm van het werkwoord.

Stel de vraag aan je medecursist. Je medecursist antwoordt en gebruikt weer de vaste verbinding of het onregelmatige werkwoord.

Voorbeeld
Vind jij ook dat er slagroom ___ appeltaart hoort? → Vind jij ook dat er slagroom bij appeltaart hoort?
Ja, ik vind wel dat er bij appeltaart slagroom hoort!