Relatieve bijzin

Opdracht 1

urip-dunker-cTfcPsRQv4Q-unsplash.jpg

Trek een kaartje van de stapel. Cursist A stelt een vraag, cursist B kijkt naar de foto en geeft antwoord op de vraag. Cursist C beschrijft de situatie met waar + prepositie. Gebruik de woorden en de foto op de kaartjes.

Voorbeeld
(vraag: liggen in - antwoord: - beschrijving: tussen 2 palmbomen)

Cursist A: waar lig je in?
Cursist B: ik lig in een hangmat
Cursist C: de hangmat waarin cursist B ligt, hangt tussen twee palmbomen

Opdracht 2

Trek een kaartje van de stapel. Gebruik de informatie om het vetgedrukte woord te omschrijven. Je zegt dit woord dus NIET! Gebruik een relatief pronomen en een relatieve bijzin. Je medecursist raadt het woord. Wissel van rol.

Voorbeeld
Auto
(ding) - dit ding heeft vier wielen - je mag met dit ding op de snelweg

Cursist A: Het is een ding dat vier wielen heeft en waarmee je op de snelweg mag.
Cursist B: Een auto!

Cursist A

Cursist B

Cursist C