Relatieve bijzin
Opdracht 1
Maak van de twee zinnen een zin met een relatieve bijzin. Gebruik wat.
Opdracht 2
Lees de zinnen en kies het correcte relatief pronomen.
Opdracht 3
Lees de zinnen. Vul de correcte prepositie in bij het verbum. Klaar? Maak dan vragen en stel deze aan een medecursist. Je medecursist geeft antwoord.
voorbeeld
(denken aan)
Cursist A: Waar denk je aan?
Cursist B: Ik denk aan een ijsje.