Relatieve bijzin
Opdracht 1
Je krijgt telkens kaartjes. Op de kaartjes staat een hoofdzin, waar je een relatieve bijzin bij kunt maken.
Je kunt het makkelijk houden en een bijzin maken met die/dat:
Dit is een kat, die gek loopt.
Je kunt het ook moeilijker maken:
Dit is een kat, waarmee ik graag zou spelen.
Opdracht 2
Maak de relatieve bijzin. Let op! Alle functies zijn hier gemixt. Kunnen we die of dat gebruiken als relatief pronomen, of moeten we waar+prepositie of prepositie + wie of waar gebruiken? Kunnen we wat als relatief pronomen gebruiken?
Opdracht 3
Beantwoord de vragen. Focus op het spreken. Zie je dat er in elke zin een relatieve bijzin is gemaakt?
Opdracht 4
We gaan nog meer oefenen met het relatieve pronomen en de relatieve bijzin. Let op! Is het object afhankelijk van een prepositie of niet?