Je krijgt een stapel kaartjes. Op de kaartjes staan vragen, die je moet beantwoorden met een indefiniet subject. Het subject en het verbum dat je moet gebruiken staan achter de vraag tussen haakjes.
Voorbeeld
Wat loopt daar achter de kast? (een muis = subject / lopen = verbum)
Cursist A: Wat loopt daar achter de kast?
Cursist B: Er loopt een muis (achter de kast).