ik ga naar de supermarkt om boodschappen te doen 

Cursist A stelt een vraag van het kaartje. Cursist B geeft antwoord. Gebruik ‘om … te…’ + infinitief. Wissel van rol.

Voorbeeld

Cursist A: Waarom ga je naar de supermarkt?
Cursist B: Ik ga naar de supermarkt om boodschappen te doen.