In de zinnen ontbreken bepaalde werkwoorden (een vorm van het werkwoord dat tussen haakjes achter de zin staat).
Formuleer de vraag en maak daarbij gebruik van de juiste vorm van het werkwoord. Je medecursist geeft antwoord op de vraag.
Voorbeeld
Heb jij vannacht goed ____? (slapen) →
A: Heb jij vannacht goed geslapen?
B: Ja, ik heb vannacht goed geslapen. / Nee, ik heb vannacht niet goed geslapen.